Home page Zoeken
top

Archief → 50 jaar infiltratieplassen: invloed kwaliteit op de vogelstand

[23-12-2007]

De infiltratieplassen: van soortrijk naar soortarm en vice versa?

Het is nu ruim 50 jaar geleden dat de eerste infiltratieplassen tot stand kwamen. Vanaf 1955 vestigden zich veel nieuwe plantensoorten, waterinsecten en vogelsoorten in het duin. Vanaf 1958 worden vogeltellingen verricht in het plassengebied, de kavel 1 t/m 17, later wel aangeduid met A-gebied. Halverwege elke maand werden ook speciale wintertellingen gehouden. Tot eind jaren 70 waren de plassen het domein van grote aantallen water-, riet- en moerasvogels. In 1972 schreef mevouw N. Croin-Michielsen (RUL) een rapport over de effecten van de infiltratieplassen op watervogels. Dat rapport werd opgesteld voor de I.C.B.P. -conferentie in Roemenië in mei 1972. In dat rapport komen ook telgegevens voor. Het aantal soorten water- en rietvogels steeg van 1958 tot 1971 van 10 naar 18. Het aantal water- en rietvogels (eenden, futen, dodaarzen, koeten, enz.) steeg van 1958 tot 1971 van 249 naar 843. De Kuifeend nam spectaculair in aantal toe van 4 paar in 1958 tot 301 paar in 1966. Let wel: alleen al in het A-gebied. Hoge aantallen handhaafden zich tot eind jaren 70 (tussen 200 en 300). Nog een voorbeeld: de Rietgors steeg van twee paar in 1958 naar 40 tot 60 paar in de periode 1964-1971.

Vanaf eind 1976 wordt het toegevoerde water beter voorgezuiverd; Rijnwater wordt vervangen door Maaswater. Een afname van het aantal watervogels is niet direct te merken, maar in de jaren 80 zien we de aantallen flink afnemen. Deels kan dat ook samenhangen met de komst van vossen. Eendensoorten als Wilde Eend en Krakeend zijn niet veilig meer, het is een bijzonderheid als op de telroutes nog een nest gevonden wordt. In de oudste infiltratieplassen, zoals bijvoorbeeld in de lange plassenserie (1700 m) in pan 13 (kavels 2 en 3) was een flinke sliblaag ontstaan, vooral uit de Rijnwaterperiode. Door introductie van vis dacht men de infiltratiecapaciteit te verbeteren (1975). Later bleek dat dit juist nadelig was voor de waterwinning. In 1988 werd pan 13 drooggelegd en werd al het slib verwijderd. Ook vis werd verwijderd (3800 kg). Het overgrote deel bestond uit karper. Na deze schoonmaak bleek de plas zich snel te herstellen; waterplanten en vogelleven bloeiden op. Het aanbod van insecten en larven was nu veel groter, zodat het aantal pulli bij de watervogels flink steeg. (blz. 34 in Hollands’ Duinen 36, mei 2000). Het is echter wel zaak om alert te blijven want in 2004 werd een ‘staande’ snoek gezien bij de monding van een buis! Misschien een proef om eventueel witvis (vooral karper) binnen de perken te houden?

Van september 1997 t/m maart 1998 werd in pan 26 (kavels 13, 13s, 14 en 15) gewerkt aan herstructurering van het landschap. Een flink deel van de plassen verdwijnt (nu vochtige duinvalleien). Het deel dat infiltratieplas blijft wordt schoongemaakt (slibafvoer, vis weggevangen). Het is niet bekend hoeveel vis eruit werd gehaald. In dit gebied kwamen ook grote karpers voor. Al in april waren er meer eenden dan voorheen, in mei/juni was er een grote concentratie van Tafeleenden. Het jaar daarop een concentratie van Kuifeenden. Er waren waterinsecten, larven, kikkervisjes. De doodaars kwam terug als broedvogel, kuifeenden kwamen tot broeden. Al weer in het voorjaar van 2004 werden in kavel 15 honderden kleine visjes gezien, vlak onder de oppervlakte. Ook een paar grotere van 5 á 6 cm. Dat wijst niet op transport van wat viskuit aan poten of veren van watervogels. Wel wijst het op moedwillige introductie van kuitrijpe vis

Tussen september 2005 en maart 2006 werd pan 20 schoongemaakt (kavels 16, 17A+B). Behalve het slib werd 2300 kg vis, voornamelijk karper afgevoerd. Nadat het water weer op peil was kwamen er meer eenden, dodaarzen en geoorde futen dan in voorgaande jaren. In augustus 5 kuifeenden met jongen, wat jaren lang niet was voorgekomen.

Bij de schoonmaak van pan 4 (kavel 45 en 46) van september 2006 tot in maart 2007 is slechts heel weinig vis gevonden. Deze plassen liggen wat meer achteraf zodat opzettelijke introductie mogelijk is uitgebleven. Hebben de aalscholvers aldaar ervoor gezorgd dat het visbestand laag bleef? Maar waarom dan niet in andere plassen? Het is een zoutwaterkolonie. Ze vangen vis tot 15 á 20 cm. Paling echter tot 40 cm. (Handbuch der Vögel Mitteleuropas).

Waarschijnlijk door toevoer van voorgezuiverd voedselarm water wordt het rietbestand langs oevers hier en daar rijker. In kwellen en op plaatsen waar blijkbaar meer voedsel in de bodem zit handhaaft het zich goed. Waar vee aanwezig is wordt riet in ondiepten en langs oevers herhaaldelijk afgebeten.

De hier opgesomde ontwikkelingen in en rondom de plassen geeft aanleiding tot de vraag of verbeteringen mogelijk zijn die gericht zijn op het langdurig in stand houden van gunstige omstandigheden voor een rijke flora en fauna. Doordat het aangevoerde water zuiverder is, zal slibvorming een minder groot probleem gaan vormen, nu worden plassen na ongeveer 50 jaar schoongemaakt; het is voorstelbaar dat een volgende schoonmaak nog langer op zich laat wachten. Vis in de plassen vormt wel een probleem, omdat dit uitloopt op dominantie van witvis, vooral karper. Op een zeker moment onttrekken deze vissen teveel voedsel (planten, larven, insecten) aan een in grootte beperkt water, met negatieve gevolgen voor andere waterbewoners. De aanwezigheid van vis is op zichzelf geen bezwaar maar hoe houd je zo’n situatie in de hand als vis gaat overheersen? Roofvis introduceren? In een plas van beperkte grootte (eigenlijk zijn het vijvers) is dat riskant. Wat zijn de gevolgen voor jonge watervogels als er heel grote snoeken zijn?

naar boven